Verzuimende brandblussers brand 1802

In de herfst van het jaar 1802 woedde er een behoorlijke brand in ‘s-Gravendeel. (Helaas heb ik nergens in het gemeentearchief gevonden waar de brand precies heeft plaats gevonden.) Gelukkig was er sinds een twaalftal jaren in het dorp een goede brandspuit, maar de weerbare mannen die via de kerkklok waren bijeengeroepen om te helpen blussen slaagden er niet in de brandende woningen te behouden.

Aart van der Wulp, die van de municipaliteit (zo heette de gemeenteraad tijdens de Franse bezetting) opdracht had gekregen een onderzoek in te stellen naar de bewoonbaarheid van de door brand aangetaste woningen, kwam in het Recht- en Raadhuis om verslag uit te brengen. “Drie woningen zijn onbewoonbaar: Het huis van Jan Kooimans ligt in puin, dat van vrouw Van Ham is helemaal in elkaar gezakt, dat van Pieter le Brun nog niet helemaal, maar zal, zodra erin zal worden gestookt, ook van ellende in elkaar zakken”, gaf hij te kennen. Daarnaast waren er nog een paar andere huizen, waarin de bewoners wel mochten bivakkeren, maar alleen als er niet in gestookt zou worden.

BrandspuitAart had nog iets op te merken. Het had eigenlijk te lang geduurd voor de brandspuit klaar stond om water te geven. “Er zouden eigenlijk een of twee lichte bruggetjes aangeschaft moeten worden die meegenomen kunnen worden en over de sloten gelegd, zodat de spuit sneller bij een brand aan de overzijde van een sloot kan zijn.”

Hij had nog een tweede tip. “De raad zal er goed aan doen een zeil met touwen aan te schaffen.” “Waar is dat nou weer voor nodig?” was de vraag van de leden van de raad. Aart legde uit dat een zeil over een naburig huis, dat nat kon worden gehouden, die woning kon redden.
Nog meer onkosten? In de municipaliteit werd ook al gesproken over de aanschaf van een tweede brandspuit. Met twee brandspuiten zou toekomstig leed kunnen worden voorkomen, meende men.

Zo’n spuit zou zoveel geld kosten, dat de bruggetjes en het zeil nog maar wat moesten wachten. Eerst moest er een nieuwe brandspuit komen.
Om voldoende geld voor een tweede brandspuit bij elkaar te krijgen zouden de gemeenteraadsleden twee aan twee, huis aan huis, met een intekenlijst rond gaan. Daartoe werd het dorp in vijf delen verdeeld, zodat de zeven leden van de raad, alsmede de schout, de secretaris en de bode, ieder een deel voor hun rekening konden nemen.

Leren brandblusemmerOver geld gesproken. Er waren enige ‘s-Gravendeelse mannen die niet direct waren komen blussen na het horen van de kerkklok. Alle weerbare mannen waren dat volgens de brandverordening verplicht. Ze moesten met hun leren emmer “ten spoedigste” aanwezig zijn. Wie zich daaraan niet hield, moest een boete betalen van 30 stuivers.

Na afloop van de brand waren de namen opgeschreven van de mannen die zich hadden gedrukt. Alle opgeschrevenen: Pleun Ritmeester, Jacob Bezemer, Arie Boer en Jan M. Barendregt, kregen een brief met daarin een rekening wegens nalatigheid bij brand: elk 30 stuivers.
Jan Barendregt schreef een brief terug, waarin hij uitlegde dat hij wel degelijk bij het blussen had geholpen. Namen van getuigen kon hij legio noemen. De raad besloot daarom hem de boete kwijt te schelden.

Na verloop van tijd, op 20 november 1802, werd gekeken of de rekeningen inmiddels waren betaald. Nee, Arie Boer en Jacob Bezemer waren nalatig geweest.

Arie was de eerste die door de bode werd opgehaald om voor de municipaliteit te verschijnen. De voorzitter van de raad vroeg hem waarom hij de boete niet had betaald. Arie antwoordde dat hij vond dat 30 stuivers wel heel erg veel was om te betalen, te meer daar hij de boete ten onrechte had gekregen. Hij was zo spoedig mogelijk naar de brand gegaan om te helpen blussen.

De raadsleden vroegen hem wat hij verstond onder “zo spoedig mogelijk” en toen hij duidelijk maakte dat hij zijn werk niet zomaar in de steek had kunnen laten, kreeg hij te horen dat hij dus niet aan de verordening had voldaan. Arie accepteerde zijn ongelijk, betaalde de boete en vertrok.

Daarna moest Jacob Bezemer verschijnen. De voorzitter vroeg hem naar de redenen waarom hij de boete niet had betaald. Daar wist hij niet veel op te zeggen, behalve dan dat, als hij een boete kreeg, ook Jan M. Barendregt beboet zou moeten worden, omdat ook Jan nog een tijdje door was gegaan met zijn werk, en daarna pas was komen helpen blussen. De raadsleden keken elkaar aan. Wie had er nu gelogen, Barendregt of Bezemer. “U kunt erop zweren dat ook Barendregt nalatig is geweest?” vroeg de voorzitter. “Dat kan ik”, gaf Bezemer te kennen.
“Dan zullen wij daar werk van maken”, zei de voorzitter. Gelijke monniken, gelijke kappen, als Barendregt een bekeuring verdient, zal hij die ook krijgen. Jacob Bezemer was gerustgesteld, betaalde zijn boete en vertrok.

De voorzitter van de municipaliteit besloot zelf bij Jan Barendregt navraag te doen. “Waar was u bij de brand van onlangs?” “Aan het blussen”, sprak Jan naar waarheid. “Hebt u zich ten spoedigste naar de brand begeven, zoals de brandkeur voorschrijft?” “Jazeker”, zei Jan, “zo snel ik kon.” De voorzitter kwam terug bij zijn raadsleden en bracht verslag uit.

“Maar Bezemer zegt het toch niet voor niks? Of Barendregt liegt, óf Bezemer.” “We laten hem hier komen, dan horen we het uit zijn eigen mond.” De municipale raad liet Jan Barendregt door de bode voorgeleiden.

“Barendregt, u hebt mij gezegd dat u ten spoedigste naar de brand bent gekomen toen er brandalarm was gegeven”, zei de voorzitter.
“Dat is ook zo”, zei Barendregt. “Nu hoeft u dat niet meer vol te houden, want er zijn getuigen die kunnen verklaren dat u veel later dan de anderen kwam.” “Ja, Jacob Bezemer zeker! Ik had mijn oogst bijna binnen, die kon ik toch niet buiten laten staan. Er was regen op komst.”
“Aha, nu geeft u toch toe dat u niet direct aan de oproep gehoor hebt gegeven. U weet wat de boete is voor niet of te laat komen.” “Dat weet ik”, zei Barendregt. Hij haalde zijn portemonnee tevoorschijn en telde het verlangde geld uit voor de raad.

“En toch is het niet eerlijk”, zei hij, ík krijg een boete en Arij Klijnjan gaat vrijuit.” “Hoezo?”, werd hem gevraagd. “Nou, Arij Klijnjan is net als ik gewoon doorgegaan met zijn werk. Hij is pas gekomen nadat hij het voer vlas opgestoken had.” “Wacht even, als hij het heeft opgestoken, dan moet er ook iemand anders zijn geweest die het vlas op de schelf van hem heeft aangenomen.” “Ja, Jacob Bezemer stond boven op de tas.” Het gevolg was dat de knecht van Jacob Bezemer, Arie Klijnjan, ook beboet werd.
Willem van Ham vervoegde zich bij de municipaliteit met een verzoek. “Heren, bij de grote brand vorige maand is het huisje van mijn moeder verbrand met alles wat er in is. Ik heb haar bij mij in huis genomen, want ze moet toch ergens wonen. Dat kan zo niet langer. Geld om voor haar een ander huis te kopen heb ik niet. Mag ik voor haar collecteren, zodat ik met het bijeengehaalde geld een woninkje voor haar kan bekomen? U hebt Jan Kooimans ook toestemming gegeven om voor zichzelf te collecteren.”

De raad beraadslaagde met elkaar en besloot nog geen besluit te nemen voor bekend was hoeveel schade de brand had veroorzaakt.
Willem schreef alles precies op, het huisje, de kleding, de bedstee, het beddengoed. De raad beraadslaagde nog eens. Moest er voor vrouw Van Ham een uitzondering gemaakt worden? Anderen waren veel meer gedupeerd. Die vrouw kon altijd nog bij haar zoon blijven. Ze kon nog werken, aan haar handen mankeerde niks. Als er voor haar zou worden gecollecteerd, hoeveel meer recht hadden de andere gedupeerden dan wel niet op een collecte. Willem van Ham kreeg te horen dat zijn verzoek was afgewezen. Teleurgesteld verliet hij het Recht- en Raadhuis.

Een jaar na de brand kwam Pierre le Brun ter vergadering. Hij vertelde de raad dat hij zich in een onmogelijke situatie bevond. Zijn huis was vorig jaar na de brand dan wel blijven staan, maar dat was dan ook alles. Het zat vol kieren en reten en het was binnen in zijn huis dus heel koud. Stoken was hem verboden vanwege het brandgevaar. Wat moest hij? Doodvriezen?

Hij vroeg daarom deemoedig of hij permissie kreeg voor zichzelf te collecteren in ‘s-Gravendeel en de omringende dorpen.
De raad overlegde even en gaf hem toen te verstaan dat hij in de eerste plaats verplicht was zich bij zijn eigen kerkgenootschap te vervoegen en daar zijn nood te kennen te geven en de diaconie van zijn kerk, de rooms-katholieke, te vragen om enigerlei ondersteuning. Als hij dat had gedaan, moest hij zich bij schout Pasman vervoegen en hem de beslissing van het kerkgenootschap melden, dan zou daarna gekeken worden wat er gedaan kon worden. Hij kreeg de boodschap mee dat, als hij een ander huisje zou bouwen, dat in een betere staat zou moeten zijn dan zijn huidige woning, want hij zou het hele dorp in gevaar brengen met zijn brandgevaarlijke huis.

Pierre moest de volgende morgen terugkomen, dan zou hij van de secretaris een brief meekrijgen voor zijn eigen kerkgenootschap, de katholieke kerk van Dordrecht, waarin uitgelegd werd dat zijn woning afgebrand was en hij dringend ondersteuning behoefde.
Een paar maanden later kreeg de dorpstimmerman Lodewijk Bongers bezoek van een gezelschap rooms-katholieke Dordtenaren dat zich het lot van Pierre le Brun aantrok.

Zij vroegen Bongers in hoeverre het mogelijk was dat hij een klein huisje voor Le Brun zou bouwen, waaraan zij zouden contribueren.
Bongers bracht dit in de municipaliteit ter sprake. Eigenlijk waren de leden van de raad heel blij met de hulp van de katholieken, maar ze wilden niet te vroeg juichen, want ze wilden wel graag weten waaruit de contributie zou bestaan. Alvorens ze een besluit namen, moest daarover eerst duidelijkheid zijn. Bongers kreeg daarom opdracht te informeren hoeveel het gezelschap zou willen geven.

Helaas houdt hier de berichtgeving op. Ik weet dus niet of Pierre een eigen huisje heeft gekregen. Wel weet ik dat zijn zoon Johannes de achternaam De Bruin is gaan dragen. Hij is lid van de katholieke kerk gebleven.

Bron: Historische Vereniging ‘s-Gravendeel uit jaargang 9, nr. 3, augustus 2003

Plaats een reactie